Versie: juli 2019
Volgens de Europese Unie-richtlijn 'Duurzame gewasbescherming' (richtlijn 2009/128/EG) moeten alle ziekten, plagen en onkruiden in zowel de landbouw als niet-landbouw op een geïntegreerde manier worden aangepakt. Nederland moet net als alle andere EU-lidstaten ervoor zorgen dat alle agrariërs, gemeenten, provincies, bedrijven et cetera deze regels naleven. De EU heeft een geïntegreerde gewasbescherming samengevat in acht principes (figuur 5.2.1). Voor iedere ziekte, plaag of onkruid dienen deze principes te worden overwogen om te voldoen aan een geïntegreerde gewasbescherming.
In deze paragraaf zal bij elk principe worden toegelicht wat het inhoudt. Voor de uitleg zal in een aantal gevallen een voorbeeld worden gegeven, dat als schuingedrukte tekst staat weergegeven. Daarnaast staan in hoofdstuk 6 (onkruidbeheersing) en 10 (ziekten en plagen) nog meer maatregelen beschreven.
Figuur 5.2.1 De acht principes van geïntegreerde gewasbescherming volgens EU-richtlijn 'Duurzame gewasbescherming' (2009/128/EG) en hun onderlinge samenhang.
Er zijn diverse maatregelen waarmee kan worden voorkomen dat ziekten, plagen en onkruiden schade in een gewas veroorzaken. Dit kan op twee manieren: (1) door het stimuleren van de groei en weerbaarheid van het gewas en (2) door het verkleinen van de kans op vermeerdering of overleving van schadelijke organismen in andere teelten dan suikerbieten en tijdens perioden van braak of in een nateelt. Hier gaat het om het vernietigen van de schadelijke organismen zelf en van gewasresten en onkruiden waarop ze zich kunnen vermeerderen of overleven na een teeltseizoen. De diverse maatregelen, waarmee men dit kan doen, staan hieronder omschreven:
Veel van deze maatregelen hebben ook te maken met het verhogen van de biodiversiteit. In het kader van Project 'Bietenteelt en biodiversiteit' is in samenwerking met Suiker Unie, CLM, Delphy een Akkerlevenpagina ontwikkeld (figuur 5.2.2). Deze is te vinden op de website van Suiker Unie: http://cosunleden.nl/unitip/akkerleven. Voorbeelden van het verhogen van de biodiversiteit, zoals het plaatsen van nestkasten voor uilen, de aanleg van een meerjarige kruidenrand langs het perceel, het zaaien van een groenbemester en het uitvoeren van een niet-kerende grondbewerking, zijn te vinden op deze pagina.
Figuur 5.2.2 Overzicht van maatregelen om de biodiversiteit te verhogen. Zie de interactieve kaart op: http://cosunleden.nl/unitip/akkerleven.
Door regelmatig (minimaal één keer per week) in het veld te gaan kijken (monitoren) hoe het gewas erbij staat en welke schadelijke organismen (voor herkenning zie: de applicatie 'ziekten en plagen') aanwezig zijn, kan een inschatting worden gemaakt of het nodig is een bestrijding uit te voeren. Loop hierbij een kruis door het perceel en bekijk om de 20 meter een aantal planten. Is er een plek in het veld zichtbaar met bieten die achterblijven in groei, of die aangetast zijn door een bepaalde ziekte of plaag, bekijk dan met name de bieten aan de rand van of net buiten de plek. Tegelijkertijd moet in het geval van insecten ook worden gekeken naar de aanwezigheid van natuurlijke vijanden (voor herkenning zie: de applicatie 'ziekten en plagen' of de beeldenbank natuurlijke vijanden). Zo kan een inschatting worden gemaakt of de natuurlijke vijanden een plaag tijdig onder controle kunnen krijgen of dat er een bestrijding noodzakelijk is. Resultaten van het FAB2-project (Functionele AgroBiodiversiteit) laten zien dat er in granen niet tegen bladluizen hoeft te worden gespoten wanneer er een verhouding van natuurlijke vijanden: bladluizen van 1:10 of lager is5. Bij de groene perzikluis in bieten is dit echter niet toe te passen, omdat ze ook het vergelingsvirus kan overbrengen. Bij het bestrijden van de zwarte bonenluis is het wel verstandig om vooraf in het veld te kijken naar zowel het aantal luizen als de natuurlijke vijanden (bijvoorbeeld lieveheersbeestjes, larven van de gaasvlieg, geparasiteerde en/of door schimmel aangetaste luizen) die aanwezig zijn.
Wanneer bekend is welke organismen en hoeveel ervan op een perceel aanwezig zijn, kan worden besloten of het nuttig is om een bestrijding uit te voeren. Er zijn schadedrempels, waarschuwingssystemen en Beslissing Ondersteunende Systemen (B.O.S.) die kunnen helpen bij het nemen van een besluit.
Wanneer het nodig is om een bestrijding uit te voeren, zal waar mogelijk voor niet-chemische methoden gekozen moeten worden. Hiervoor is het belangrijk dat er niet-chemische alternatieven beschikbaar zijn, dat ze een voldoende bestrijdingseffect hebben en dat de kosten opwegen tegen de mogelijke schadebeperking. Er zijn een drietal categorieën waaronder niet-chemische methoden kunnen vallen:
De keuze voor een chemisch gewasbeschermingsmiddel kan worden gebaseerd op de milieubelastingspunten (mbp) en de neveneffecten op natuurlijke vijanden. Dit kan alleen als er voldoende effectieve middelen beschikbaar zijn voor de beoogde bestrijding. Op de website van het Centrum voor Landbouw en Milieu (CLM) staan de toegelaten middelen met hun milieubelastingspunten en neveneffecten op natuurlijke vijanden (bestrijders) en bestuivers (bijen en hommels) vermeld. Hoe lager de milieubelastingspunten hoe beter een middel is voor het waterleven, bodemleven en/of grondwater. In paragraaf 5.1.2 en in het gewasbeschermingsbulletin (verschijnt elk jaar in februari/maart) staan de milieubelastingspunten voor bietenmiddelen/-combinaties vermeld. Daarnaast staan in paragraaf 5.1.2 ook de neveneffecten op natuurlijke vijanden en bestuivers.
Afhankelijk van de situatie in een perceel kan de dosering van een gewasbeschermingsmiddel worden aangepast. De plaagdruk of stadia van aanwezige onkruiden zijn belangrijke indicatoren voor een beslissing over de dosering.
Bij de zaadbestelling kan men kiezen voor standaard- of voor pillenzaad met Force. Het zaad is sowieso behandeld met fungiciden om jonge planten te beschermen tegen kiemplantziekten. Daarnaast is het mogelijk om zaad ook te laten behandelen met insecticiden (pillenzaad met Force). Na een dergelijke behandeling is een jonge plant tevens beschermd tegen bodeminsecten. In vergelijking met een volveldsbespuiting zijn doseringen van fungiciden en insecticiden toegepast als zaadbehandeling heel laag. Wanneer geen schade van insecten wordt verwacht, kan worden volstaan met standaardpillenzaad (zie hoofdstuk 10.3).
Bij de bestrijding van onkruiden is het erg belangrijk om te weten welke soorten in welke stadia op het perceel voorkomen. Op basis hiervan kan het lagedoseringensysteem (LDS) worden aangepast. Het meest effectief is om onkruiden al in het kiembladstadium met een lagere dosering aan te pakken dan nodig is voor grotere onkruiden. Daarnaast kan de applicatie 'IRS-LIZ-Onkruidbeheersing' voor de middelenkeuze worden geraadpleegd (zie 5.2.3).
Om de huidige methoden van gewasbescherming effectief te houden, moet met de mogelijkheid van resistentieontwikkeling bij schadelijke organismen rekening worden gehouden. Hiervoor is het belangrijk om middelen met verschillende werkingsmechanismen af te wisselen. Daarnaast is een effectieve bestrijding erg belangrijk, dus moet de meest optimale dosering worden gebruikt. Dat betekent niet te laag en niet te hoog. Om zodoende alle schadelijke organismen afdoende te doden en toch niet te veel middel te gebruiken. Een voorbeeld is de bestrijding van bladschimmels, zoals cercospora. Hiervoor dient de geadviseerde hoeveelheid fungiciden te worden gebruikt en dienen middelen met werkzame stoffen uit verschillende chemische groepen met elkaar te worden afgewisseld om resistentieontwikkeling tegen te gaan.
De betreffende ziekten en plagen kunnen ook resistenties tegen rhizomanie, rhizoctonia en/of bietencysteaaltjes doorbreken. Een voorbeeld is het Rz1-resistentie-gen van rhizomanieresistente rassen dat reeds is doorbroken (zie hoofdstuk 10.7.1.3). Om dit te voorkomen, dienen naast de rassenkeuze aanvullende maatregelen te worden genomen. Zo is het mogelijk om het aantal witte en/of gele bietencysteaaltjes in een perceel te verlagen door een bietencysteaaltjesresistente bladrammenas of gele mosterd te zaaien. Door een lagere plaagdruk is de kans op resistentievorming tegen bietencysteaaltjes resistente rassen ook lager.
Na het uitvoeren van een maatregel is het belangrijk om in het perceel te beoordelen of deze voldoende heeft gewerkt. Het beste moment hiervoor is afhankelijk van het schadelijke organisme en de genomen maatregel. In het geval van gewasbeschermingsmiddelen heeft een contactmiddel sneller een effect dan een systemisch middel, terwijl een systemisch middel langer effectief is in vergelijking met een contactmiddel.
Het is tevens afhankelijk van het moment in het seizoen of er wel of geen aanvullende maatregelen nodig zijn en kunnen worden genomen.Bijvoorbeeld: een bladschimmelbestrijding laat in het najaar zal weinig effect hebben en vlak voor het rooien is het niet toegestaan vanwege de veiligheidstermijn van middelen.
Het resultaat van een genomen maatregel kan iets vertellen over overwegingen en maatregelen die voor een volgende (bieten)teelt belangrijk zijn. Hiervoor is het essentieel om resultaten van monitoring, effectiviteit van genomen maatregelen en de uiteindelijke (suiker)opbrengst goed te registreren. Er kan dan altijd worden nagezocht wat de problemen waren in een vorige teelt en op een bepaald perceel. Als er bijvoorbeeld veel problemen door rhizoctonia zijn veroorzaakt, kan maïs als voorvrucht beter worden vermeden. Daarnaast kan een volgende keer beter een rhizoctoniaresistent bietenras worden gekozen (zie ook hoofdstuk 10.5.1).
Bovendien geeft het resultaat van de genomen maatregel iets aan over de effectiviteit. Daarmee moet ook rekening worden gehouden bij verdere maatregelen, met het oog op mogelijke resistentievorming van ziekten, plagen of onkruiden (zie 5.2.7).
1Kruidhof, H.M., Bastiaans, L. en Molema, G.J. (2005): Groenbemesters in biologische teeltsystemen: Wat dragen ze bij aan een ecologisch beheer van onkruiden? Gewasbescherming, vol. 36, no. 2, pp. 72-75.
2Van Balen, D. (2012): Effecten van grondbewerking op bodem en productie. www.kennisakker.nl.
3Vigoureux, A. (2003): Spring activities in sugar beets. Landbouw & Techniek, vol. 6; pp. 10-12.
4Van Balen, D. (2012): Effecten van grondbewerking op bodem en productie. www.kennisakker.nl.
5Visser, A., Vlaswinkel, M., van der Wal, E., Willemse, J. en van Alebeek, F. (2011): FAB en gewasbescherming, Het belang van goed waarnemen: LTO FAB2 project, http://www.spade.nl/upload/FAB_Gewasbescherming.pdf.
Contact: Elma Raaijmakers, Bram Hanse, Sjef van der Heijden, Levine de Zinger, Linda Frijters
De rode gebieden zijn gewaarschuwd door de bladschimmelwaarschuwingsdienst. Klik op het gebied om de waarschuwing te lezen. Klik hier om de kaart te openen.
Meer informatie over bladschimmels vindt u ook op de bladschimmelpagina.
Wordt de kaart niet goed weergegeven, klik dan op deze link.
De lijst van in suikerbieten toegelaten gewasbeschermingsmiddelen is geactualiseerd en is te raadplegen op onder andere de IRS-site: www.irs.nl/toelatingssituatie. Deze lijst wordt geactualiseerd door de BO Akkerbouw.